Artikel 3.98 wet IB 2001:
Indien vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.92 niet langer door de belastingplichtige ter beschikking worden gesteld aan de vennootschap in verband met de toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 maar onderdeel gaan uitmaken van de onderneming van de vennootschap die door hem wordt voortgezet, wordt, op verzoek van de belastingplichtige, de daarmee behaalde stakingswinst niet in aanmerking genomen voor het bepalen van het in het jaar uit de werkzaamheid genoten resultaat. In dat geval wordt bij de onderneming de boekwaarde van de vermogensbestanddelen gesteld op de boekwaarde daarvan bij de werkzaamheid.
Artikel 3.129 wet IB 2001:
1. Een ondernemer die in het kalenderjaar een onderneming - of een gedeelte daarvan - waaruit hij als ondernemer winst geniet staakt kan, vanwege de omzetting van de stakingswinst in een lijfrente, premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 3.124, onderdeel a, in aanmerking nemen tot een gezamenlijk bedrag van ten hoogste het bedrag van de winst behaald met of bij die staking, maar tot niet meer dan het in het tweede lid aangegeven maximum verminderd met het in het derde lid bedoelde bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen.
2. Het maximum bedraagt:
a. EUR 386 771 in de gevallen waarin:
1°. de ondernemer ten tijde van het staken de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt;
2°. de ondernemer ten tijde van het staken voor 45% of meer arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 6.20, eerste lid, onderdeel a, en de hem toekomende termijnen van lijfrenten ingaan binnen zes maanden na het staken of
3°. de onderneming wordt gestaakt door het overlijden van de ondernemer;
b. EUR 193 389 in de gevallen - andere dan die van onderdeel a - waarin:
1°. de ondernemer ten tijde van het staken de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt of
2°. de aan de ondernemer toekomende termijnen van lijfrenten dadelijk ingaan;
c. EUR 96 699 in de overige gevallen.
3. Het bedrag aan reeds opgebouwde voorzieningen is de som van:
a. de waarde in het economische verkeer ten tijde van het staken van de in artikel 3.13, eerste lid, onderdelen b en c, bedoelde aanspraken;
b. het bedrag van de oudedagsreserve bij de aanvang van het kalenderjaar;
c. de bedragen die op grond van artikel 3.127, eerste en tweede lid, en artikel 3.128 in de voorafgaande kalenderjaren in aanmerking zijn genomen;
d. de bedragen die reeds eerder volgens het eerste lid in aanmerking zijn genomen.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt de belastingplichtige, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, als ondernemer aangemerkt, indien de medegerechtigdheid van de belastingplichtige de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn gerechtigdheid of medegerechtigdheid als ondernemer.